Het Staatse leger zoals wij dat uitbeelden was in onze periode een zeer modern leger.
In de loop van de Nederlandse opstand was het leger dat zich verweerde tegen de Spanjaarden gegroeid van een gefragmenteerd geheel van diverse gehuurde landsknecht troepen onder Willem van Oranje naar een staand leger onder leiding van Maurits, later Frederik Hendrik.
Beide waren stadhouder van de staten Holland en Zeeland, en fungeerden vanuit die functie min of meer automatisch als opperbevelhebber van het Staatse leger. Ook letterlijk was het leger gegroeid. Door veranderingen van militaire tactieken, met name door de komst van moderne bastions werd de oorlog steeds meer een belegeringsoorlog. Hierdoor nam de omvang van het leger gaandeweg steeds meer toe. Het leger werd gevormd door infanterie, cavalerie en artillerie. In grote lijnen kan men  onderscheid maken tussen militairen (voetvolk en ruiterij), semi-militairen (technisch specialisten zoals ingenieurs en kanonniers) en burgers (kampgevolg,ambachtslieden, schippers en wagenmenners en dergelijke).

De militaire administratie werd uitgevoerd en gecontroleerd door de Raad van State. Ook is er een onderscheid te maken tussen het leger te velde en garnizoenen. Garnizoenen waren niet alleen ter verdediging van steden en vestingwerken, zij trokken dikwijls op tegen de vijand ver buiten hun legerplaats. Het leger te velde verzamelde zich aan het begin van de zomercampagne in een groot kampement, waarbij de troepen werden aangevuld door speciaal aangeworven eenheden. Deze eenheden kwamen dikwijls uit het buitenland.

Het Staatse leger was ingedeeld in compagnieën. Een compagnie bestond uit ongeveer 100 tot 200 man, maar tijdens het twaalfjarig bestand was dat vaak drastisch minder. Een compagnie aangevoerd door een kapitein, of ritmeester als het een cavaleriecompagnie betrof.
Deze kapitein, een kapitaalkrachtige edelman, had een overeenkomst gesloten met de legerleiding en de Raad van State om een compagnie te beginnen. Hij verkreeg zijn manschappen door middel van werving in een aangewezen gebied. De bewapening en uitrusting werd door hemzelf betaald. Hoewel hij bij de manschappen de kosten voor de aanschaf van hun uitrusting in termijnen op hun soldij in mindering bracht, werd dit toch gezien als het bezit van de kapitein.

In de overeenkomst was vast gesteld welk type wapens er gebruikt werden. De wapens werden betrokken uit een aantal landelijke depots: zo kon de door Maurits beoogde standaardisering van het Staatse leger in bewapening en kaliber soepel doorgevoerd worden. Ook de samenstelling van de compagnie was vastgelegd. Eenderde was piekenier, tweederde was musketier. Er waren 13 officieren: een kapitein, zijn plaatsvervanger de luitenant, een vaandrig, twee sergeants, drie rotmeesters (soms ook korporaal genoemd), een provoost, een schrijver en een chirurgijn.
Het vaandel, het symbool van de compagnie, was ook eigendom van de kapitein. Bij het ontbinden van een compagnie werd dit vaandel tijdens een korte plechtigheid van de stok gescheurd, waarna de stok gebroken werd.

Als het leger te velde trok werden de compagnieën samen gevoegd tot tijdelijke regimenten van zo’n 1000 man, kolonelschappen genoemd. Een regiment stond onder commando van een kolonel, bijgestaan door een luitenant-kolonel en een sergeant-majoor. Drie regimenten waren samen een brigade. Een bataljon was de helft van een regiment.