Het Staatse leger in de periode 1590-1630 was een leger dat een aantal tekenende veranderingen doormaakte. Het zette een nieuwe standaard voor Europese oorlogsvoering en organisatie. De 17e eeuw wordt vaak de ‘vroegmoderne tijd’ genoemd, en het Staatse leger is een mooi voorbeeld daarvan. Het trefwoord van de vroegmoderne tijd, dat ook het Staatse Leger tekende, is institutionalisering.

Om het karakter en aangezicht van het Staatse Leger dat wij uitbeelden te begrijpen is het handig eerst de situatie te schetsen die vooraf ging.

In het eerste deel van de opstand, grof gezegd het gedeelte onder leiding van prins Willem van Oranje, waren de praktijken wat betreft organisering van oorlog nog vooral naar de praktijk van de gezette standaard in de renaissance. Willem moest vooral vertrouwen op huurlingen van zeer verschillende komaf en kwaliteit. Dit waren echter de troepen met ervaring en het juiste materieel in gereedheid om een conflict van de schaal die zich voor Willem ontspon uit te vechten.

Dit typisch 16e eeuwse leger functioneerde als elk ander in de periode.

Willem werd geteisterd door constante onderhandelingen over loon, contractduur, verschil in materiaal, logistieke problemen, wangedrag en slechte discipline. Bovendien kom hij zijn troepen maar moeilijk structureren zoals hij zelf nodig achtte of wenste. Dit was geen maatleger op bestelling, maar een door aanbod, tijdsgebrek en ontbrekende militaire infrastructuur beperkte noodzaak. Kort gezegd: Willem had het hiermee te doen, want beter bestond er niet, en hij had de tijd en middelen voor hervormingen niet.

Dat wil echter niet zeggen dat hij dit niet probeerde, maar zijn pogingen en resultaten waren kleinschalig. Dit mede omdat het conflict al op volle toeren draaide en Willem ook met zijn achterban een politieke strijd te voeren had over de machtsverhoudingen, doelen en financiën.

Waar Willem de eerste stapjes zette, fundeerde zijn zoon Maurits. Maurits had van jongs af aan een militaire opleiding genoten. Onder zijn leiderschap institutionaliseerde het Staatse Leger echt. Maurits had hier wel degelijk veel te danken aan zijn vader, die voor hem de juiste politieke steun , financiën en achterland wist te verzekeren. Ook in militair opzicht is Willem de eerste geweest met grote hervormingsplannen, het was echter Maurits die de gelegenheid had ze naar behoren uit te voeren.

Het belangrijkste voor de oorlog was geld. Geld voor soldaten, geld voor materieel, geld voor onderhoud van die soldaten en dat materieel. Om de kosten te verdelen werden de zogenaamde ‘Kryghs Partitiën’ gemaakt, de verdeling van de oorlog. Hierin werden bepaald welke Staten ( Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Groningen, Gelderland en Overijssel) hoeveel en/of welke troepen zouden betalen. Om de zoveel jaar werden nieuwe partitiën gemaakt. Dit was ook wel nodig, want het leger groeide met de jaren enorm. Garnizoenstroepen van veroverde gebieden moesten worden betaald, en de Staten hielden ook altijd een flinke reserve aan soldaten in hun eigen provincies in garnizoen.  Maurits was als Stadhouder de opperbevelhebber en de adelijk leider van de Staten, maar was aan hen verantwoording schuldig. De Staten gingen over het geld, en Maurits had hun goedkeuring nodig voor het opschalen van operaties en hervormingen, want deze zouden natuurlijk meer geld kosten. Gelukkig zagen de Staten veelal het nut in van militaire hervormingen en de bijbehorende uitgaven.

Maurits moderniseerde allereerst de contracten van zijn soldaten. Doordat de Staten een financiële verdeling hadden, de geldkwestie op zich namen en hun positie veiliggesteld was (in de eerste jaren van de opstand nog een onzekere kwestie, met de nodige financiële stotteringen van dien) kon er veel beter begroot worden op het leger. Dit veroorzaakte minder onregelmatigheid in de samenstelling van het leger, want goed bevonden troepen konden nu rekenen op een aanbod voor langere tijd in plaats van slechts enkele seizoenen.

Bovendien beloofde Maurits altijd op tijd soldij te betalen, iets wat vaak een heikel punt was voor huurlingen. Maurits stond voor die belofte, en won hiermee behoorlijk aan goede wil van zijn troepen.

De bewapening en organisatie vereiste ook meer cohesie naar Maurits inzicht. Compagnieën soldaten (doorgaans 100 tot 200 man) bestonden uit piekeniers en schutters met verschillende typen vuurwapens: de lichtere haakbus (ook wel roer genoemd) en de zwaardere musket. Het overwicht lag in aantallen vaak op piekeniers. Daarnaast was het gros van de schutters vaak haakbussenier.

Maurits zag dit graag anders. Hij hervormde zijn compagnieën om naar twee derde schutter, allemaal musketier. Bovendien moesten de musketiers vanaf invoering van de hervormingen omschalen naar allemaal hetzelfde type en kaliber musket. Daarvoor was dat aan de willekeur van de verschillende huurlingengroepen. Daarnaast kregen de musketiers ook een voorgeschreven standaard uitrusting buiten het musket.

Het overige derde van een compagnie bestond uit piekeniers. Deze waren ook verre van standaard te noemen bij de verschillende huurlingen troepen. Alle piekeniers kregen een voorgeschreven standaard uitrusting, net als de musketiers. Pieken moesten van voorgeschreven lengte zijn, voorgeschreven pantser en handwapens compleet en verzorgd.

Deze standaard wapens en uitrusting werd om kwaliteit en uniformiteit te garanderen uit Staatse wapenarsenalen geleverd, waar de wapens naar voorschrift gefabriceerd opgeslagen werden.

Deze hervormingen maakten het Staatse Leger logistiek een stuk effectiever, en dat maakte de Staten Generaal een stuk zekerder. Bovendien was de efficiëntere logistiek ook een prettige verbetering voor de geldbuidel.

Al die hervormingen in organisatie en bewapening stelde Maurits in staat om te doen waar hij succes echt in zag zitten: nieuwe tactieken.

Maurits begon zijn troepen anders op te stellen in veldslagen dan voorheen, om de nieuwe organisatie van zijn compagnieën maximaal uit te kunnen buiten.

Zijn focus lag op vuurkracht van de vergrote aantallen musketiers, en rap en vloeiend over het slagveld bewegen van individuele eenheden. Hij baseerde veel van zijn ideeën, die hij besprak met zijn neef Willem Lodewijk, op tactieken uit de oudheid waarover zij lazen in manuscripten. De tactieken waren vooral gebaseerd  op de Romeinen. Om de tactieken juist en snel uit te kunnen voeren, moesten de soldaten deze oefenen. Hier kwam veel wiskundig inzicht van de leidinggevenden aan te pas. Maar ook een cultuurshock van de soldaten. Voorheen leerden zij met hun wapens omgaan van hun medesoldaten, en oefenden zij in het opstellen met hun compagnie. Als ze het doorhadden, was het goed.

Maurits was her echter niet tevreden mee. Hij eiste een geoliede machine op het juiste moment en wilde zijn tijd goed besteden.

Eindeloos liet hij zijn soldaten opstellen, verplaatsen, herformeren, draaien, zwenken, schijnaanvallen uitvoeren, posities veranderen enzovoorts.

Eerst per eenheid, daarna samen met andere eenheden tegelijk, langs elkaar, voor, achter en zelfs door elkaar, tot de soldaten elke opstelling en elke order konden dromen.

In het begin vonden de soldaten het maar gek, en misschien wel vervelend. Waarom al dat gedoe als er voorheen ook goed gevochten werd? Gekscherend noemde zij zichzelf als een boor die een gat in een balk drilt. Rondje na rondje. Het Staatse Leger heeft drillen op die manier geïntroduceerd.

Dat drillen heeft zich enorm uitbetaald, want waar eerst grappend gedaan werd over al die ‘nodeloze’ oefening werd al gauw duidelijk dat niemand zo nel kon verplaatsen op het slagveld als Staatse Soldaten, of zich kon formeren voor een slag. Al gauw verleerden de soldaten hun weerzin van het drillen (of nou ja, ze zagen er het nut van in) en een groot deel van het leven van de individuele soldaat in het Staatse Leger bestond dan ook uit drillen.